• mid·dag·rust
enkelvoud meervoud
naamwoord middagrust
verkleinwoord

de middagrustv / m [1]

  1. de rust die men neemt gedurende de warmste tijd van de dag
     Ik kwam een uurtje eerder dan afgesproken aan, maar omdat je me aangaf dat je je middagrust hard nodig hebt, ben ik naar het centrum gewandeld.[2]
     De trainingsaccommodatie ligt op tien minuten rijden van het hotel. Na de verplichte middagrust voor de spelers volgt aan het einde van de middag een tweede training.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Annemarie Kruiper
    “Gewoonweg schitterend Wandelingen en ontmoetingen op het Pieterpad” (2023), AM Books, ISBN 9789090369914
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “'Zonnetje, grasveldje: wat willen we nog meer?'” (05-01-2011), Tubantia