Limoenen.
  • li·moen
  • Leenwoord uit het Frans limon, in de betekenis van ‘citroen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord limoen limoenen
verkleinwoord limoentje limoentjes

de limoenm

  1. m (fruit) naar citroen smakende groene citrusvrucht, Citrus aurantiifolia  
  2. o (kleur) de kleur van deze vrucht hebbend
    • Heeft u die broek ook in het limoen? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]