• la·ven·del
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘heestergeslacht, de bloemen daarvan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lavendel -
verkleinwoord - -

de lavendelv / m

  1. (bloemplanten) (kruid) een geslacht Lavandula   van dwergstruiken   (chamefyten) uit de lipbloemenfamilie (Lamiaceae  ). Lavendelsoorten worden aangeplant in tuinen omwille van de paarse kleur en de geur van de bloemen
  2. o (kleur) de kleur van lavendel
    • Heeft u die ook in het lavendel? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]



  • la·ven·del
Naar frequentie 22043
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lavendel     lavendelen     lavendler     lavendlene  
genitief   lavendels     lavendelens     lavendlers     lavendlenes  

lavendel, m

  1. (plantkunde) Lavandula  , lavendel, een vaste struik met blauwviolette bloemen en kleine smalle zilvergrijze blaadjes, meestal gebruikt voor decoratie en om de geurige lavendelolie te extraheren
  2. bloemen van struiken van het geslacht lavendel, in gedroogde staat gebruikt voor het parfumeren van badwater en kleding, als middel tegen motten en als medicijn in de volksgeneeskunde
  • Lavenduala vera
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Noors)


  • la·ven·del
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lavendel     lavendelen     lavendlar     lavendlane  

lavendel, m

  1. (plantkunde) Lavandula  , lavendel, een vaste struik met blauwviolette bloemen en kleine smalle zilvergrijze blaadjes, meestal gebruikt voor decoratie en om de geurige lavendelolie te extraheren
  2. bloemen van struiken van het geslacht lavendel, in gedroogde staat gebruikt voor het parfumeren van badwater en kleding, als middel tegen motten en als medicijn in de volksgeneeskunde
  • Lavendual angustifolia