• vi·o·let
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleurnaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord violet -
verkleinwoord - -

het violeto

  1. (kleur) een kleur tussen blauw en ultraviolet, met een golflengte tussen de 430 en 380 nm
    • Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet zijn de zeven kleuren van de regenboog. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen violet violetter violetst
verbogen violette violettere violetste
partitief violets violetters -

violet

  1. (kleur) de kleur violet hebbend
    • Hij gaf haar een mooie violette bloem. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]



stellend vergrotend overtreffend
violet more violet most violet

violet

  1. (kleur) violet
enkelvoud meervoud
violet violets

violet

  1. (plantkunde) viooltje [1]
    «Roses are red, violets are blue.»
    Rozen zijn rood, viooltjes zijn blauw.