• aqua·ma·rijn
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zeegroene edelsteen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Van het Latijnse aqua marina, "zeewater" [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aquamarijn aquamarijnen
verkleinwoord

het aquamarijno

  1. (mineraal) een mineraal met een bleekgroene, geelgroene, bleekblauwe of blauwgroene kleur.
  2. (kleur) een lichtblauwe kleur, die van het mineraal
    • Heeft u die ook in het aquamarijn? 

de aquamarijnm

  1. een edelsteen van het mineraal aquamarijn
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aquamarijn aquamarijner aquamarijnst
verbogen aquamarijne aquamarijnere aquamarijnste
partitief aquamarijns aquamarijners -

aquamarijn

  1. (kleur) de kleur aquamarijn hebbend
    • Hij rijdt in een aquamarijne auto. 
92 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]