• or·chi·dee
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord orchidee orchideeën
verkleinwoord orchideetje orchideetjes

de orchideev / m

  1. (plantkunde) een plant van de plantenfamilie Orchidaceae
    • Hij kweekte orchideeën. 
  2. (plantkunde) een bloem, vaak fel gekleurd, van een plant van de plantenfamilie Orchidaceae
    • Bij de première droeg de filmster een orchidee op zijn revers. 
  3. o (kleur) een bepaalde kleur paarsig roze
    • Heeft u die ook in het orchidee? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]