• pur·per
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘paarsrode kleur’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord purper purpers
verkleinwoord

het purpero

  1. (kleur) een paarsige kleur
    • Heeft u die ook in het purper? 
stellend
onverbogen purper
verbogen (alleen
predicaat)
partitief purpers

purper

  1. (kleur) de kleur purper hebbend
    • Hij rijdt in een purper gekleurde auto. 
vervoeging van
purperen

purper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van purperen
    • Ik purper. 
  2. gebiedende wijs van purperen
    • Purper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van purperen
    • Purper je? 


93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]