viooltje
- vi·ool·tje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | viooltje | viooltjes |
het viooltje o dim. tant.
- (bloemplanten) een geslacht Viola uit de viooltjesfamilie (Violaceae )
- Zij heeft een paar viooltjes thuis.
- (muziek) een kleine uitvoering van de gewone viool
- Mijn dochter speelt voorlopig nog op een driekwart viooltje.
- [1] akkerviooltje, bosviooltje, donkersporig bosviooltje, driekleurig viooltje, duinviooltje, echt melkviooltje, geel viooltje, hondsviooltje, hoornviooltje, langsporig viooltje, maarts viooltje, melkviooltje, moerasviooltje, ruig viooltje, tweebloemig viooltje, violette zinkviooltje, wonderviooltje, zandviooltje, zinkviooltje
- [1] Kaaps viooltje
- viooltjesfamilie
- kleine viooltjesmot, viooltjesachtig, viooltjesblad, viooltjesblauw, viooltjesgeur, viooltjeslori, viooltjesmot, viooltjesolie, viooltjesreuk, viooltjeswortel
1. Viola, een plantengeslacht met aardige bloemen
het viooltje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord viool
- Het woord viooltje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "viooltje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be