• ci·trus·vrucht
  • In de betekenis van ‘naam voor vruchten van het geslacht Citrus’ voor het eerst aangetroffen in 1947 [1]
  • samenstelling van  citrus  en  vrucht 
enkelvoud meervoud
naamwoord citrusvrucht citrusvruchten
verkleinwoord citrusvruchtje citrusvruchtjes

de citrusvruchtv / m

  1. Citroenen, mandarijnen, grapefruit, en sinaasappel zijn bekende citrusvruchten.
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]