[2] het centrum van Amsterdam
 
[3] gezondheidscentrum in voormalige kerk
  • cen·trum
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘middelpunt’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord centrum centra
centrums
verkleinwoord centrumpje centrumpjes

het centrumo

  1. middelpunt,in het midden gelegen
    • Utrecht ligt niet alleen maar in het centrum van de provincie maar ook in het centrum van Nederland. 
  2. binnenstad
     Al ruim drie weken zitten de worstelaars dag en nacht in een tent in het centrum van de hoofdstad New Delhi. Onder hen zijn de olympische medaillewinnaars Vinesh Phogat, Bajrang Punia en Sakshi Malik. Ze hadden nu eigenlijk tussen trainingskampen en toernooien moeten reizen, maar kozen voor deze tent.[3]
    • Hij woont in het centrum van Almelo. 
     De afslag Utrecht Centrum was over 500 meter een feit, meldden de witte letters op het blauwe bord.[4]
  3. plaats waar bepaalde activiteiten geconcentreerd zijn
    • De huisarts heeft zijn praktijk samen met de apotheek en de fysiotherapeut in het gezondheidscentrum. 
  4. (politiek) het midden van het politieke spectrum
    • Het CDA is in Nederland een partij in het centrum. 
     Alle gewone rechtse partijen, en zelfs het centrum, waren antisemitisch, dus die stellingname kon niemand meer voor zichzelf uitbuiten.[5]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • IPA: /tsɛntrʊm/
  • Leenwoord uit het Latijn

centrum o

  1. centrum; binnenstad
  2. centrum; plaats waar bepaalde activiteiten geconcentreerd zijn
  1. periféria


  • IPA: /tsɛntrʊm/
  • cen·t·rum
  • Leenwoord uit het Latijn

centrum o

  1. centrum; binnenstad
    «Penzion se nachází 7 minut chůze od historického centra města.»
    Het pension bevindt zich op zeven minuten lopen van het historische stadscentrum.
  2. centrum; plaats waar bepaalde activiteiten geconcentreerd zijn
    «Nákupní centrum se nachází v nejatraktivnější části města.»
    Het winkelcentrum bevindt zich in het attractiefste deel van de stad.
  1. střed monbezield, jádro o
  2. středisko o
  1. okraj monbezield, periferie v


  • cen·trum
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse zelfstandige naamwoord zenter, dat van het Latijnse zelfstandige naamwoord centrum (=middelpunt) komt, dat weer van het Griekse zelfstandige naamwoord "kéntron" (= stekel, stekelstaf; rustend passerbeen), dat van het Griekse werkwoord "kenteĩn" (= steken, inprikken) afgeleid is
Naar frequentie 4346
centrums enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     centrum     centrumet
centret
(centrum)  
  centrum
centrer
centra  
  centrumen
centrerna
(centra)  
  genitief     centrums     centrumets
centrets
(centrums)  
  centrums
centrers
centras  
  centrumens
centrernas
(centras)  

centrum, o

  1. centrum, centrum van de stad, middelpunt
    «Det är inte ofta nya affärslokaler invigs i centrum
    Het gebeurt niet vaak dat nieuwe winkels worden geopend in het centrum van de stad.