gezondheidscentrum

 
[1] gezondheidscentrum
  • ge·zond·heids·cen·trum
enkelvoud meervoud
naamwoord gezondheidscentrum gezondheidscentra
gezondheidscentrums
verkleinwoord

het gezondheidscentrumo

  1. (medisch) gebouw waarin verschillende medische voorzieningen gehuisvest zijn
     ... ik meende dat ik een boomtop blauw zag branden, vonken die zich vermengden met de plensregen, maar misschien verbeeldde ik me dat maar, want ik had moeite Mordecai bij te houden die het laatste stukje naar de haven een sprintje trok om snel beschutting te zoeken onder het afdak van het gezondheidscentrum waar we ten slotte op een bankje neerploften en uithijgden.[2]
  2. (medisch) organisatie die op een centraal niveau de volksgezondheid monitort
     Op de nieuwste coronakaart van het Europees gezondheidscentrum ECDC, die de afgelopen dag werd vernieuwd, kleuren de volgende landen dieprood: Estland, Letland, Litouwen, Roemenië en grote delen van Slowakije en Bulgarije. Ook in bijvoorbeeld Nederland, Duitsland, Tsjechië, Ierland, België en Finland is het aantal besmettingen volgens het ECDC zorgwekkend.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Corona slaat vooral toe in Oost-Europa, eerste lockdowns een feit” (VR 22 OKTOBER 2021), NOS