tuincentrum
  • tuin·cen·trum
enkelvoud meervoud
naamwoord tuincentrum tuincentra
tuincentrums
verkleinwoord

het tuincentrumo

  1. warenhuis waar men (bijna) alles kan kopen wat men nodig heeft voor de tuin
    • Volgens de milieuorganisatie „is te zien dat de tuinbranche goed zijn best doet, maar er zijn toch veel voor bijen schadelijke stoffen en illegale gifstoffen gevonden”. Greenpeace liet in een laboratorium een aantal kerstplanten, gekocht bij Intratuin, GroenRijk, Tuincentrum Overvecht en Life & Garden, testen op landbouwgif. De uitkomsten zijn volgens de milieuorganisatie beter dan eerdere testen.[2] 
    • Het drukbezochte, naastgelegen tuincentrum moet ook zeer tegen de wil van de bevolking wijken om er een protestveldje te maken voor de Amerikaanse ambassade. U begrijpt wie die uitkoop van het tuincentrum moet gaan betalen: inderdaad de Wassenaarse bevolking die het tuincentrum juist wil houden. Onbegrijpelijk dat dit allemaal kan en gebeurt.[3] 
    • 'Formeel heb ik waarschijnlijk weinig rechten', denkt Limburg over de teruggevonden bonnen. Toch hoopt hij op een tegemoetkoming. Helaas. 'Tot twee keer toe ben ik in het tuincentrum verschenen. Beide keren was niemand aanwezig om een beslissing te nemen. Wel vertelde het personeel dat de cheques waarschijnlijk te oud waren en niet meer verwerkt konden worden in het systeem.'[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 21 dec. 2017
  3. de Telegraaf 26 jun. 2017
  4. Volkskrant Joris Zwetsloot 15 januari 2018