• cen·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord center centers
verkleinwoord - -

de centerm

  1. pin om het middelpunt (center) van een te boren gat aan te geven (-> centerboor)
  2. (werktuigbouwkunde) kop van een draaibank
  3. (sport) middenspeler
  4. plek waar iets gebeurt, centrum (leenwoord uit Engels)
vervoeging van
centeren

center

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van centeren
    • Ik center. 
  2. gebiedende wijs van centeren
    • Center! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van centeren
    • Center je? 
82 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]


  • cen·ter
enkelvoud meervoud
center centers

center

  1. (Verenigde Staten) centrum, midden
    «He did not even try to park in the center of the city.»
    Hij probeerde niet eens om in het midden van de stad te parkeren.
  2. (Verenigde Staten) centrum, instituut
    «He was on his way to a center for cancer research.»
    Hij was op weg naar een centrum voor kankeronderzoek.
  • (GB, IRL, AUS, NZ, ZA enz.): centre


  • IPA: /tsɛntɛr/

center

  1. genitief meervoud van centrum