Het station van Zwijndrecht (B)
  • sta·ti·on
  • Leenwoord uit het Frans, zie aldaar voor de verdere etymologie. Eerder was in het Nederlands vooral statie gebruikelijk (analoog aan andere leenwoorden uit het Frans eindigend op -ion)[1]. In de betekenis van ‘plaats waar treinen stoppen’ in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in het jaar 1839 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord station stations
verkleinwoord stationnetje stationnetjes

het stationo

  1. (spoorwegen), (verkeer) plaats waar voertuigen (met name treinen) kunnen stoppen voor het in- en uitstappen van reizigers en het in- en uitladen van goederen
    • Kunt u mij zeggen waar het station is? 
  2. (spoorwegen), (verkeer) stationsgebouw
  3. (verkeer), (geschiedenis) pleisterplaats aan een postweg waar men de paarden omwisselde
  4. (militair), (scheepvaart) (geschiedenis) standplaats die aan oorlogsschepen die een bewakende taak hadden werd toegewezen
  5. (media) een zender die radio- of televisieprogramma's uitzendt
    • Het programma werd uitgezonden op een lokaal station. 
    • Zet eens een ander station op, dit is niet te pruimen. 
  6. (techniek), (informatica) opening in een cd-speler of pc waar de schijf in geplaatst moet worden
    • Plaats een lege dvd of cd in het station en klik op OK. 
  7. plaats om in of uit een kermisattractie te stappen
    • Het station van een achtbaan. 
  8. (religie) christelijk-gereformeerde gemeente in wording
  9. (landbouw) gebied dat (vooral) gebruikt wordt voor het fokken van grazend vee, m.n. in Australië
  10. meer algemeen: inrichting waar iets gebeurt (zoals een fokstation, keuringsstation etc.)
  11. een bepaalde fase in een proces
     Er kon geen sprake van zijn dat ze haar kleine woonkamer op de benedenverdieping binnen konden gaan, laat staan de keuken, met opluchting stelde hij vast dat het symbolische theedrinken al een gepasseerd station was omdat ze direct naar de slaapkamer boven gingen.[3]
  • Een gepasseerd station
Iets dat inmiddels is achterhaald, of dat niet meer ongedaan valt te maken
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


  • sta·ti·on
vervoeging
onbepaalde wijs to  station 
he/she/it  stations 
verleden tijd  stationed 
voltooid
deelwoord
 stationed 
onvoltooid
deelwoord
 stationing 
gebiedende wijs  station 

station

  1. overgankelijk plaatsen, stationeren
enkelvoud meervoud
station stations

station

  1. standplaats
  2. positie
  3. (spoorwegen) station [1], halte, treinhalte
  4. politiebureau
  5. brandweerkazerne
  6. (communicatie), (techniek) radiostation
  7. observatiepost
  8. (elektrotechniek) elektriciteitscentrale
  9. basis [2] (militair)
  10. (biologie) habitat, biotoop


  • sta·tion
  • Erfwoord van het Latijnse statio
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  station     la station     stations     les stations  

station v

  1. stilstand, onderbreking, pauze
  2. (spoorwegen) station [1], halte
  3. plaats, positie
  4. (biologie) habitat, biotoop
  5. lichaamshouding


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   station     stationen     stationer     stationerna  
genitief   stations     stationens     stationers     stationernas  

station g

  1. (spoorwegen), (verkeer) station