Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sta·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘elk van de veertien afbeeldingen die in de r.-k. kerk de kruisweg vormen’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord statie staties
statiën
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de statiev [4]

  1. standplaats (van een priester)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen