Nederlands

 
de stationschef blaast op zijn fluitje
Uitspraak
Woordafbreking
  • sta·ti·ons·chef
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stationschef stationschefs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stationschef m [1]

  1. (beroep) hoofd van een station die toezicht houdt op de aankomende en vertrekkende treinen
    • Op het perceel van de door hem bewoonde dienstwoning van de stationschef van het Muiderpoortstation mag namelijk niet worden gebouwd.[2] 
    • Vito Piccarreta, de stationschef die dinsdag het groene licht gaf voor de trein die later bovenop een andere trein zou botsen zit er helemaal doorheen. Bij de ramp in het zuiden van Italië kwamen zeker 27 passagiers om.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen