• pau·ze
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rustpoos’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1482 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pauze pauzen
pauzes
verkleinwoord pauzetje pauzetjes

de pauzev / m

  1. tijd waarin de hoofdactiviteit wordt onderbroken
    • In de pauze van het werk ging hij naar huis om te eten. 
     De eerste vijfenhalf weken van de trail waren zwaar geweest en mijn lichaam was langzamerhand weer aan toe aan een kleine pauze.[2]
  2. onderbreking van iets in het algemeen
    • Een pauze in de gevechten. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]