stationsplein
  • sta·ti·ons·plein
enkelvoud meervoud
naamwoord stationsplein stationspleinen
verkleinwoord stationspleintje stationspleintjes

het stationspleino

  1. grote open ruimte voor een station
     Buiten op het Stationsplein trad dat zonderling lichte gevoel in, alsof hij met zijn kleren van alledag en met zijn identiteitspapieren ook zijn lichaam, zijn fysieke zwaarte had opgeborgen.[2]
     De geldautomaat zat in de gevel van het bedrijfspand van Convair aan het Stationsplein Zuid-West.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Plofkraak op geldautomaat Schiphol-Oost” (06-06-2020), NOS