habitat
- Geluid: habitat (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhabiˌtɑt / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈhabiˌtɑt/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈhabiˌtɑt/
- ha·bi·tat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘natuurlijk woongebied’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1939 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | habitat | habitats |
verkleinwoord | habitatje | habitatjes |
- het natuurlijke leefgebied van een organisme
- De bergen vormen uiteraard geen deel van de habitat van zeehonden.
1. het natuurlijke leefgebied van een organisme
- Het woord habitat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "habitat" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "habitat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be