Politie
  • po·li·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord politie -
verkleinwoord - -

de politiev

  1. (verouderd) bestuur van een stad of staat
  2. (bedrijf) (ordehandhaving) overheidsdienst die belast is met de handhaving van de openbare orde en veiligheid en het opsporen van wetsovertreders
    • De politie stond bij hem op de stoep. 
    • Als je te hard rijdt, krijg je een bekeuring van de politie. 
enkelvoud meervoud
naamwoord politie polities
verkleinwoord politietje politietjes

de politiev / m

  1. (spreektaal) (beroep) ambtenaar bij de politie
    • Die politie stond op de hoek te kijken, maar hij deed verder niets. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


politie

  1. politie; een overheidsdienst die belast is met de handhaving van de openbare orde en veiligheid en met het opsporen van wetsovertreders


politie

  1. politie; een overheidsdienst die belast is met de handhaving van de openbare orde en veiligheid en met het opsporen van wetsovertreders