• po·li·ti
  • Gelet op de Deense uitspraak van politi, ontleend aan Nederlands (of via Nederduits) politie (zie ook Latijn politia).
Naar frequentie 1383
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   politi     politiet     -     -  
genitief   politis     politiets     -     -  

politi, o

  1. politie
    «Politiet er en del af den udøvende magt.»
    De politie is een deel van de uitvoerende macht.
  • dummere (naivere, ..) end politiet tillader
zo dom als een ezel
zo dom als een koe


  • po·li·ti
Naar frequentie 1240
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   politi     politiet     politi
politier  
  politia
politiene  
genitief   politis     politiets     politis
politiers  
  politias
politienes  

politi, o

  1. politie
    «Etter det politiet sier, var det promillekjøring. »
    Volgens de politie was dat een dronkenmansrit.

politi

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van politi


  • po·li·ti
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   politi     politiet     politi     politia  

politi, o

  1. politie
    «Vi vil ha eit politi som førebyggjer og som effektivt kjempar mot kriminalitet av ulike slag.»
    We zullen een politie hebben die verhoedt en die effectief strijdt tegen de misdaden van verschillende soorten.

politi

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van politi