• taks
  • [A] Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1838 [1] [2]
  • [B] Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vastgestelde hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1389 [3] [2]
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord taks taksen
verkleinwoord taksje taksjes
78 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[4]

taks

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van tak