• boxer
enkelvoud meervoud
naamwoord boxer boxers
verkleinwoord boxertje boxertjes
98 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  boxer     le boxer     boxers     les boxers  

boxer m

  1. (kleding) boxer [1]
  2. boxer [2]; een hondenras
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boxer
boxais
boxé
eerste groep volledig

boxer

  1. boksen


  • IPA: /bɔksɛr/
  • bo·xer

boxer mbezield

  1. (sport) bokser, persoon die het boksen beoefent
  2. boxer, een hondenras