• rott·wei·ler
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1928 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rottweiler rottweilers
verkleinwoord rottweilertje rottweilertjes

de rottweilerm

  1. Duits hondenras, stevig gebouwd, kortharig met brede kop, korte snuit en hangoren
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


rottweiler m

  1. rottweiler