• her·der
  • In de betekenis van ‘hoeder van een kudde’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord herder herders
verkleinwoord herdertje herdertjes

de herderm

  1. (beroep) (veeteelt) begeleider en bewaker, meestal van een kudde schapen of ander vee
  2. hondenras gefokt voor het hoeden van schapen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


herder

  1. overal