Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: pastoor

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pastor pastores
pastors
verkleinwoord pastortje pastortjes

Zelfstandig naamwoord

pastor m

  1. (religie) (beroep) zielenherder, zielzorger, pastoor (bij rooms-katholieken), dominee (bij protestanten)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • pas·tor
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

pastor

  1. (religie) (beroep) pastoor, priester
Schrijfwijzen


Latijn

Zelfstandig naamwoord

pāstor m

  1. (beroep) herder
Verbuiging


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·tor
enkelvoud meervoud
pastor pastores

Zelfstandig naamwoord

pastor m

  1. herder
  2. (religie) (beroep) dominee, predikant
Verwante begrippen

Verwijzingen