• zie·len·her·der
enkelvoud meervoud
naamwoord zielenherder zielenherders
verkleinwoord

de zielenherderm

  1. (informeel), (religie) iemand die zorg draagt voor het zielenheil van gelovigen
    • "Omdat het met kerst veel drukker is in de kerk, denken de mensen dat de pastor ook heel druk is. Maar ik ben eigenlijk het hele jaar door druk", relativeert de geboren Sallander, al weer zeven jaar zielenherder in Enschede. [2] 
    • Het pastorale team bestaat na het vertrek van pastor Korterik nog uit vier pastores waarvan één priester. Pastor Korterik was de afgelopen twaalf jaar als zielenherder verbonden aan de Enterse parochie en de laatste jaren bij toerbeurt ook werkzaam voor de andere parochies in West Twente. [3] 
    • De vrouw wil eerherstel. Volgens haar heeft bisschop Wiertz niets gedaan tegen de ontspoorde zielenherder. Ook vindt ze dat het bisdom aansprakelijk is voor de kosten die zij heeft gemaakt vanwege een seksueel overdraagbare aandoening die zij door de geestelijke opliep. [4] 
    • Wat men ook van de actie van pastoor Schilder vindt en hoezeer men ook de roomse leer afkeurt, feit is wel dat de man zorgen heeft over afdwalende schapen van zijn kudde. Hij wil hen niet zomaar, ongewaarschuwd laten vertrekken. „Dat is nogal vanzelfsprekend”, zullen velen zeggen. „Dat zou eens niet zo zijn. Daar is een zielenherder toch voor?” [5] 
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]