pastorij ambtswoning pastoor
  • pas·to·rij
  • afgeleid van pastor met het achtervoegsel -ij
enkelvoud meervoud
naamwoord pastorij pastorijen
verkleinwoord

de pastorijv

  1. de ambtswoning van een pastoor of predikant
    • Tijdens de opnamen snuffelde Talma tussen de dozen met papier in de kerk en pastorij waar duizenden evangelisatieboekjes en emblemen met teksten als ‘Houdt Goeden Moed', 'Ik Heb De Wereld Overwonnen’ lagen opgeslagen. Het liefst had Meindert Talma die boekjes ook bij de plaat gestopt. ‘Maar twee boekjes is wellicht wat veel.’[1] 
    • Daarnaast gaat de stad ook de ziekenhuiscampus aan de Zwartzustersvest en enkele leegstaande pastorijen verkopen.[2] 
78 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. De Volkskrant Gijsbert Kamer 21 december 2006 ALTIJD OPRECHT
  2. de Standaard 06/12/2016 Te koop: Nekkerhal in Mechelen
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be