• kast
enkelvoud meervoud
naamwoord kast kasten
verkleinwoord kastje kastjes

dekastv/m

  1. (meubel) een meubel om gebruiksvoorwerpen in op te bergen, meestal voorzien van horizontale schappen
    • de avond in het restaurant bracht hij met zijn tweejarig zoontje, wegens diens fascinatie met dit voorwerp, door in de stofzuigerkast 
     Keurig gestreken en opgevouwen kleding wordt in de kast gelegd.[2]
     Salvatore is naar een grote houten kast gelopen.[2]
  2. (informeel) een televisietoestel (meestal als verkleinwoord: kastje)
  3. (informeel) gevangenis
    • In de kast zitten. 
  4. (informeel) een groot gebouw
  • [1]: alles uit de kast halen
grote inspanningen leveren
  • [1]: iemand op de kast jagen
iemand boos maken
bekend laten worden dat je homoseksueel bent (letterlijk: (VS) Engels to come out of the closet)
  • [1]: van het kastje naar de muur gestuurd worden
met bureaucratisch gedoe te maken krijgen
  • [4]: en kast van een (huis, etc.)
een zeer groot (huis, etc.)
vervoeging van
kassen

kast

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
    • Jij kast. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
    • Hij kast. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van kassen
    • Kast! 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]
  1. 1 2 kast op website: Etymologiebank.nl
  2. 1 2
    Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  • kast

kast

  1. gebiedende wijs van kaste
  • kast

kast

  1. gebiedende wijs van kaste
  • kast

kast

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  • kast

kast

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag