broek
- broek
- [A] Verwant met Keltisch braca en Latijn brāca, dat in het Latijn aan het Keltisch moet zijn ontleend. Proto-Germaans: *brāks. Verwant met o.a. Engels bracket en Frans brague, braguette. Onduidelijk is of het woord een Keltische oorsprong heeft of een Germaanse; de betekenis zou in dat laatste geval oorspronkelijk "achterwerk/schaamstreek" zijn.
- Indo-Europees: mogelijk bhrāg-. In dat geval zou broek ook verwant zijn met het Latijnse suffrāgō.[1]
- [B] Van Middelnederlands brok. Verwant met o.a. Oudhoogduits bruoh, Oudfries brōk, Angelsaksisch brōc. Verdere etymologie onzeker; mogelijk van Keltisch*brāgo-, wat weer te herleiden is tot PIE *mrōgo-. [2] In de betekenis van ‘laag drassig land’ voor het eerst aangetroffen in 918.[3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | broek | broeken |
verkleinwoord | broekje | broekjes |
- (kleding) kledingstuk dat het onderlichaam en beide benen, elk met een afzonderlijke pijp omhult
- Ook bij de elegante, wijde pantalons met korte jasjes die de afgelopen week voortdurend voorbij kwamen op de catwalks in Milaan en Parijs - het moet raar lopen, wil de broek met rechte, wijde pijpen geen succes worden - gingen de gedachten geregeld naar Lanvin. Lanvin is een referentiepunt geworden in de mannenmode.[4]
- ▸ Het water werd langzaam bruin en mijn kleren weer schoon. Ik wrong alles uit en hing mijn druipende shirt, sokken en broek op het balkon.[5]
- (valkerij) de vederen die de onderbuik en het halve loopbeen bedekken en in rust vaak de hele poot
|
- De broek aan hebben
de baas spelen (van een vrouw over haar man), het voor het zeggen hebben
- De eigen broek kunnen ophouden
Zichzelf weten te redeen (m.n. in financieel opzicht)
- De broek lappen en het garen toegeven
Een dienst verlenen die in verhouding tot de opbrengst erg veel tijd en/of geld kost, of waar uitsluitend verlies op wordt gemaakt
- Een te grote broek aanhebben
Een te grote mond hebben, aanmatigend zijn
- Het in zijn broek doen
Erg bang zijn (waarbij men soms ook letterlijk urine/ontlasting verliest)
- Iemand achter de broek (of: veren/vodden) zitten
Iemand nauwlettend in de gaten houden of opjagen
- Iets aan zijn broek krijgen/hebben
Met iets moeilijks, onaangenaams e.d. opgescheept worden/zijn
- Mijn broek zakt ervan af
Uiting van sterke verbazing of van hevige verontwaardiging
1. kledingstuk dat het onderlichaam en beide benen, elk met een afzonderlijke pijp omhult
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | broek | |
verkleinwoord |
[B] het broek o
- (geologie) een drassig/moerassig gebied
- Vanaf Asten liep vroeger een voetpad door het broek van Asten, Ommel en Vlierden richting Brouwhuis en Helmond.[6]
- Het woord broek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "broek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ broek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ broek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "broek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Milou van Rossum NRC 26 januari 2016
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ DE VONDER, september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be