[1] Een broek.
  • broek
Indo-Europees: mogelijk bhrāg-. In dat geval zou broek ook verwant zijn met het Latijnse suffrāgō.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord broek broeken
verkleinwoord broekje broekjes

[A] de broekv de broekm

  1. (kleding) kledingstuk dat het onderlichaam en beide benen, elk met een afzonderlijke pijp omhult
    • Ook bij de elegante, wijde pantalons met korte jasjes die de afgelopen week voortdurend voorbij kwamen op de catwalks in Milaan en Parijs - het moet raar lopen, wil de broek met rechte, wijde pijpen geen succes worden - gingen de gedachten geregeld naar Lanvin. Lanvin is een referentiepunt geworden in de mannenmode.[4] 
     Het water werd langzaam bruin en mijn kleren weer schoon. Ik wrong alles uit en hing mijn druipende shirt, sokken en broek op het balkon.[5]
  2. (valkerij) de vederen die de onderbuik en het halve loopbeen bedekken en in rust vaak de hele poot
  • De broek aan hebben
de baas spelen (van een vrouw over haar man), het voor het zeggen hebben
  • De eigen broek kunnen ophouden
Zichzelf weten te redeen (m.n. in financieel opzicht)
  • De broek lappen en het garen toegeven
Een dienst verlenen die in verhouding tot de opbrengst erg veel tijd en/of geld kost, of waar uitsluitend verlies op wordt gemaakt
  • Een te grote broek aanhebben
Een te grote mond hebben, aanmatigend zijn
  • Het in zijn broek doen
Erg bang zijn (waarbij men soms ook letterlijk urine/ontlasting verliest)
  • Iemand achter de broek (of: veren/vodden) zitten
Iemand nauwlettend in de gaten houden of opjagen
  • Iets aan zijn broek krijgen/hebben
Met iets moeilijks, onaangenaams e.d. opgescheept worden/zijn
  • Mijn broek zakt ervan af
Uiting van sterke verbazing of van hevige verontwaardiging
enkelvoud meervoud
naamwoord broek
verkleinwoord

[B] het broeko

  1. (geologie) een drassig/moerassig gebied
    • Vanaf Asten liep vroeger een voetpad door het broek van Asten, Ommel en Vlierden richting Brouwhuis en Helmond.[6] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]