Een tuinbroek.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tuin·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinbroek tuinbroeken
verkleinwoord tuinbroekje tuinbroekjes

Zelfstandig naamwoord

de tuinbroekv / m

  1. (kleding) een mouwloze overal met gespen
    • Een tuinbroek werd in de jaren 1970 veel gedragen door geëmancipeerde vrouwen. 
     Tijdens het liften naar het boerendorp Trout Lake, verscholen in de bergen van Washington, werd ik opgepikt door een vriendelijke, oude man in een versleten tuinbroek, houthakkersoverhemd en een pistool aan zijn riem.[1]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be