salopette
  • sa·lo·pet·te
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord salopette salopettes
verkleinwoord

de salopettev / m

  1. tuinbroek
    • Esprit brengt deze lente, naar eigen zeggen als eerste van alle grote modebedrijven, een collectie milieuvriendelijk geproduceerde kleding. De korte broeken, salopets, blouses en t-shirts zijn gemaakt van onbespoten en ongebleekt katoen of linnen. [2] 
    • Nederlands is in Vlaanderen nog een zondagse pak dat duur oogt, maar waar straks zit als een keurslijf. Door de week, in een Antwerpse tuinbroek, Gentse blouson en Brugse salopette, ademt men vrijer. [3] 
    • Zwangerschap is een feest, schreeuwt iedere pagina de lezeresjes van In verwachting toe, vol verwachting kloppen de harten van moeder en kind: “Ineens hoor ik het duidelijk. "Rik-ke-tik.' In mijn baarmoeder klopt vrolijk een hartje!” Zelfs vrijen (“Dat is dubbel genieten!”), kleren kopen (“Nu is het tijd voor de negen-maanden-salopette!”) en de keizerssnede (“Bevallen via de nooduitgang!”) maken deel uit van de idylle. [4] 
52 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]
  1. salopette op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC Simone Barneveld 30 januari 1992 Milieuvriendelijke tuinbroeken
  3. NRC Johan Anthierens 29 april 1991 Vlaming gaat uit liefde voor de taal graag op de vuist
  4. NRC Tom Rooduijn 5 oktober 1991 Infantiliteit
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be