joggingbroek
- jog·ging·broek
- samenstelling van jogging en broek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | joggingbroek | joggingbroeken |
verkleinwoord | joggingbroekje | joggingbroekjes |
- (sport) (kleding) gemakkelijke, losjes zittende broek met een elastieken band, om mee te kunnen joggen, e.d.
- Een joggingbroek zit lekker makkelijk en kan zeker in Almelo ook gedragen worden zonder dat met aan sport doet.
- ▸ Die hoefde ik alleen maar te vinden om haar te vinden, in verhuis-T-shirt en joggingbroek, haar lange donkere haar in een praktisch knotje en misschien met een lik verf op haar neus, zoals in televisiereclames voor jonge gelukkige stellen, tussen de dozen in een huis dat altijd zonnig zou zijn en waar het leven zou beginnen.[1]
- ▸ Want laten we eerlijk zijn; niets zit comfortabeler dan een joggingbroek. Die G Star-spijkerbroek knijpt in het kruis en dat Agnès B-colbert kruipt in de oksel, maar de joggingbroek valt als gegoten om ieders bips.[2]
1.
- Het woord joggingbroek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
- ↑ Weblink bron Arno KantelbergCult, A Reader's Guide in: Bzzlletin, Jaargang 28 (1998-1999), BZZTôH, Den Haag, p. 6 op dbnl.org