[1-2] Joggen.
  • jog·gen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hardlopen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1979 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joggen
jogde
gejogd
zwak -d volledig

joggen

  1. inergatief (sport) hardlopen om te trainen, als oefening om in conditie te blijven
    • Er werd daar ijverig gejogd. 
  2. ergatief (sport) hardlopend ergens heengaan
    • Hij was die avond naar huis gejogd. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]