joggen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van joggen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		joggen			te joggen
	toekomend		zullen joggen			te zullen joggen
voltooid	tegenwoordig		hebben gejogd			te hebben gejogd
	toekomend		gejogd zullen hebben			gejogd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	joggend		gejogd			ev. jog	mv. verouderd jogt	jogge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jog	jogt	jogt	jogt	jogt	joggen	joggen	joggen
verleden (o.v.t.)	jogde	jogde	jogde	jogde	jogde	jogden	jogden	jogden
toekomend (o.t.t.t.)	zal joggen	zult/zal joggen	zult/zal joggen	zult joggen	zal joggen	zullen joggen	zullen joggen	zullen joggen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou joggen	zou joggen	zou(dt) joggen	zoudt joggen	zou joggen	zouden joggen	zouden joggen	zouden joggen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejogd	hebt gejogd	hebt/heeft gejogd	hebt gejogd	heeft gejogd	hebben gejogd	hebben gejogd	hebben gejogd
verleden (v.v.t.)	had gejogd	had gejogd	had gejogd	hadt gejogd	had gejogd	hadden gejogd	hadden gejogd	hadden gejogd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejogd hebben	zal/zult gejogd hebben	zult/zal gejogd hebben	zult gejogd hebben	zal gejogd hebben	zullen gejogd hebben	zullen gejogd hebben	zullen gejogd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejogd hebben	zou gejogd hebben	zou/zoudt gejogd hebben	zoudt gejogd hebben	zou gejogd hebben	zouden gejogd hebben	zouden gejogd hebben	zouden gejogd hebben