Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietsbroek fietsbroeken
verkleinwoord fietsbroekje fietsbroekjes

Zelfstandig naamwoord

de fietsbroekv / m

  1. (sport) (kleding) strakke korte broek speciaal gemaakt om mee te fietsen vaak met een zeemleren versterking in het kruis.

Gangbaarheid