Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rij·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijbroek rijbroeken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rijbroekv / m

  1. een strakke broek met verstevigde stukken aan de binnenkant van de knieën waarmee je comfortabel kunt paardrijden
    • Toch zit haar wat dwars, ondervond ze toen ze een nieuwe variant op de kop wilde tikken. ,,Sommige dames willen leggings gebruiken als rijbroek, als een echte broek. Dit is niet de bedoeling", vertelt ze, terwijl ze er aan toevoegt dat sommige leggings zo strak zitten dat ze de tatoeages van een ander er doorheen kan zien. ,,Zo moeten ze niet worden gedragen, dat heet een panty schat." [1] 
    • Begin 1945 kocht Minne Endstra aan de Weteringschans ook een bedrijfspand met vijftien woningen (in de jaren tachtig krakersbolwerk de 'Grote Wetering'). Endstra zou vervolgens, gehuld 'in rijbroek en met een zweepje', hebben geprobeerd de huurder van het bedrijfspand (een garage) eruit te krijgen. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen