lolbroek
- lol·broek
- In de betekenis van ‘grapjas’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
- samenstelling van lol en broek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lolbroek | lolbroeken |
verkleinwoord | lolbroekje | lolbroekjes |
de lolbroek m
- iemand die graag (al of niet geslaagde) grappen uithaalt
- Wat een lolbroek is hij toch.
- Het woord lolbroek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lolbroek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "lolbroek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be