Nederlands

 
1. Bosnisch meisje in een harembroek rond het jaar 1900.
Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·rem·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord harembroek harembroeken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de harembroekv / m

  1. (kleding) heel wijd vallende broek van soepele stof die nauw sluit rond de enkels
     De foto’s had hij thuis aan de muur, hij poseerde ervoor als variétéartiest met ontbloot bovenlijf, een korte broek of juist een harembroek, lippenstift en mascara. Tegen bezoekers zei hij dat hij vroeger had gewerkt als acrobaat in het circus.[1]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Gretha Pama
    “Dikke vrouwen, liefst een beetje bloot” (3 februari 2016) op nrc.nl