• bang·broek
enkelvoud meervoud
naamwoord bangbroek bangbroeken
verkleinwoord - -

de bangbroekv / m

  1. (pejoratief) persoon die zich te veel door angst laat leiden
    • Bij alle kritiek die zelfs in deze hongerzomer op hem mogelijk blijft - het is onmiskenbaar dat hij Tine in de steek heeft gelaten en wel eens geld van goedgeefse vrienden krijgt zonder haar te laten meedelen - steekt hij toch gunstig af bij de collega-schrijvers met wie hij in aanraking is en die niet te beroerd zijn om (op hun voorwaarden) iets voor hem te doen: de sluwe Van Lennep, de berekenende Van Vloten, de fatsoenlijke maar terughoudende Potgieter en de o zo voorzichtige bangbroek Busken Huet. [4]
49 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[5]


  • bang·broek
enkelvoud meervoud
naamwoord bangbroek bangbroeke

bangbroek

  1. (pejoratief), (persoon) bangebroek, bangerik