bangbroek
- bang·broek
- samenstelling van bang zn "angstig" en broek zn "onervaren persoon" , als spotnaam ("Mevrouw Bangbroek") aangetroffen in 1731 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bangbroek | bangbroeken |
verkleinwoord | - | - |
- (pejoratief) persoon die zich te veel door angst laat leiden
- Bij alle kritiek die zelfs in deze hongerzomer op hem mogelijk blijft - het is onmiskenbaar dat hij Tine in de steek heeft gelaten en wel eens geld van goedgeefse vrienden krijgt zonder haar te laten meedelen - steekt hij toch gunstig af bij de collega-schrijvers met wie hij in aanraking is en die niet te beroerd zijn om (op hun voorwaarden) iets voor hem te doen: de sluwe Van Lennep, de berekenende Van Vloten, de fatsoenlijke maar terughoudende Potgieter en de o zo voorzichtige bangbroek Busken Huet. [4]
- Het woord bangbroek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bangbroek" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
38 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Campo Weyerman, J.De examinator of de Hollandsche zeedenmeester, waar in de vlekken der zeeden deezer eeuw op eene stigtelijke wijze voorgestelt zijn (1731) Abraham Ambrullaard, Leiden; p. 229; geraadpleegd 2019-10-07
- ↑ Veer, P. van 't"Het verzamelde werk van Stuiveling en Multatuli" in: Tirade. 232 jrg. 22 nr. 1 (januari 1978). G.A. van Oorschot, Amsterdam; p. 11; geraadpleegd 2019-10-07
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- bang·broek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bangbroek | bangbroeke |
bangbroek
- (pejoratief), (persoon) bangebroek, bangerik