bangerik
- ban·ge·rik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bangerik | bangeriken |
verkleinwoord | bangerikje | bangerikjes |
de bangerik m
- (pejoratief) iemand die bang is
- Deze kermisattractie is niet weggelegd voor bangeriken.
- angsthaas, bangerd, bangeschijter, knijpkont, lafaard, mietje, schijtebroek, schijterd, schijtlaars, schijtluis, watje
- Het woord bangerik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bangerik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be