mietje
- miet·je
- [A] als verkleinwoord met het achtervoegsel -je afgeleid van miet zn , een (verkorting) van sodomiet zn , of met het achtervoegsel -tje van Mie en als meisjesnaam met de bijgedachte aan een verwijfd persoon; in de betekenis van ‘homoseksueel’ voor het eerst aangetroffen in 1882 [1] [2] [3]
- [B] als verkleinwoord met het achtervoegsel -tje afgeleid van mi zn
[A] het mietje o
- dim. tant. (pejoratief) doetje, slapjanus, kleinzielig, kleinzerig persoon
- Als ik van de ruzie was weggelopen, dan zou iedereen mij een mietje gevonden hebben.
- Wie niet meedoet wordt al gauw voor een mietje versleten.
- Liefde is voor mietjes. Echte mannen hebben seks. [4]
- (scheldwoord) (slappe, verwijfde) homo
- Als je als jongen niet voetbalt, maar danst, dan ben je al gauw een mietje.
- [2] Het verkleinwoord "mietje is gangbaarder dan "miet".
1. slapjanus, kleinzerig persoon
2. (scheldwoord) slappe, verwijfde homoseksueel
het mietje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord mi
- Het woord mietje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mietje" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ mietje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "mietje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tom Lanoye, Het goddelijke monster, 1998
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be