• miet·je
  • [A] als verkleinwoord met het achtervoegsel -je afgeleid van  miet zn , een (verkorting) van  sodomiet zn , of met het achtervoegsel -tje van  Mie en  als meisjesnaam met de bijgedachte aan een verwijfd persoon; in de betekenis van ‘homoseksueel’ voor het eerst aangetroffen in 1882 [1] [2] [3]
  • [B] als verkleinwoord met het achtervoegsel -tje afgeleid van  mi zn 

[A] het mietjeo

  1. dim. tant. (pejoratief) doetje, slapjanus, kleinzielig, kleinzerig persoon
    • Als ik van de ruzie was weggelopen, dan zou iedereen mij een mietje gevonden hebben. 
    • Wie niet meedoet wordt al gauw voor een mietje versleten. 
    • Liefde is voor mietjes. Echte mannen hebben seks. [4]
  2. (scheldwoord) (slappe, verwijfde) homo
    • Als je als jongen niet voetbalt, maar danst, dan ben je al gauw een mietje. 
  • [2] Het verkleinwoord "mietje is gangbaarder dan "miet".

het mietjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord mi
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]