• klein·ze·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kleinzerig kleinzeriger kleinzerigst
verbogen kleinzerige kleinzerigere kleinzerigste
partitief kleinzerigs kleinzerigers -

kleinzerig

  1. het zich sterk aantrekken van kleine onaangenaamheden, gauw pijn voelend, bang voor pijn.
    • Zo kleinzerig als hij ooit op het voetbalveld was, zo ruimdenkend is hij in zijn relatie. Oud-voetballer, schrijver en geliefde tv-gast Jan Mulder (73) is geen Groninger burgermannetje. [2] 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  1. kleinzerig op website: Etymologiebank.nl
  2. de Volkskrant Nathalie Huigsloot25 januari 2019 INTERVIEW JAN MULDER
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be