• klein·zie·lig
  • Samenstellende afleiding van klein en ziel met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kleinzielig kleinzieliger kleinzieligst
verbogen kleinzielige kleinzieligere kleinzieligste
partitief kleinzieligs kleinzieligers -

kleinzielig

  1. bekrompen in uitingen en opvattingen of daarvan getuigend
    • Ik vind je maar een kleinzielig ventje... 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be