• klein·zie·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinzieligheid kleinzieligheden
verkleinwoord

de kleinzieligheidv

  1. het bekrompen en benepen zijn van opvattingen en uitingen
     ... dan moet hij haar bellen om haar te vragen de band op te sturen, als hij het kan opbrengen om met haar te praten, of omgekeerd, als hij zich ertoe kan zetten; hij ziet haar ervoor aan dat ze die uit kleinzieligheid heeft weggegooid ...[2]
     Ook de Amerikaanse president Donald Trump kreeg twee beeldjes. Voor zijn rol in de documentaires Fahrenheit 11/9 en Death of a Nation werd hij uitgeroepen tot slechtste acteur. De organisatie riepen hem en "zijn zichzelf in stand houdende kleinzieligheid" ook uit tot slechte filmkoppel. Trumps adviseur en woordvoerder Kellyanne Conway kreeg de prijs voor slechtste vrouwelijke bijrol.[3]
  2. iets dat uiting geeft aan het benepen zijn van opvattingen en uitingen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Anti-Oscars uitgereikt: meeste Razzies voor Holmes & Watson” (23-02-2019), NOS