kleinburgerlijkheid
- klein·bur·ger·lijk·heid
- naamwoord van handeling van kleinburgerlijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kleinburgerlijkheid | kleinburgerlijkheden |
verkleinwoord |
de kleinburgerlijkheid v
- iets dat past bij een conservatief, burgerlijk persoon die bekrompen opvattingen heeft
- ▸ ... door afstand te doen van alles wat ook maar in de verste verte riekte naar kleinburgerlijkheid en doelloos vermaak ...[2]
- ▸ Er is dus geen overtuigende reden om de christelijke zuilvorming hooghartig aan de kant te schuiven. Zo’n houding zou getuigen van overschatting van de geestelijke kracht van christenen in ons land. Op zichzelf is er niets mis met de vorming van aparte, reformatorische organisaties. Zolang dit maar niet leidt tot een eilandmentaliteit, geestelijke egotripperij, kleinburgerlijkheid, uitwendige vroomheid of zelfgekozen isolement, met verbreking van de theocratische eenheid van het leven. In ieder geval mag de zuil niet zo veel comfort bieden dat we met deze wereld tevreden zouden zijn. Het reformatorische geloof is nomadengeloof, niet het geloof van een wereldse bourgeois.[3]
- het conservatief, burgerlijk en bekrompen zijn
- Het woord kleinburgerlijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)“Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium , ISBN 9789057598500
- ↑ Weblink bron mr. D. J. H. van Dijk“Column: Gepruil in de zuil” (19 april 2017), Reformatorisch Dagblad