• be·ne·pen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord benepenheid benepenheden
verkleinwoord

de benepenheidv [1]

  1. de mate waarin men kleinzielig is
     Ja, Margarita wist het zeker, het was vooral de benepenheid van de diefstallen die haar zo mateloos ergerde.[2]
  2. iets dat getuigt van kleinzieligheid