benepenheid
- Geluid: benepenheid (hulp, bestand)
- be·ne·pen·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | benepenheid | benepenheden |
verkleinwoord |
- de mate waarin men kleinzielig is
- ▸ Ja, Margarita wist het zeker, het was vooral de benepenheid van de diefstallen die haar zo mateloos ergerde.[2]
- iets dat getuigt van kleinzieligheid
- Het woord benepenheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Het koninklijk huis” (2022), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026354953