Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skibroek skibroeken
verkleinwoord skibroekje skibroekjes

Zelfstandig naamwoord

de skibroekv / m [1]

  1. (sport) (kleding) broek die geschikt is om bij het skiën aan te trekken
     Ze waren gekleed voor een uitstapje in tot de knieën reikende skibroeken, geitenwollen sokken, goed ingevette skischoenen en prachtige Noorse truien met een nawinternachtpatroon op de schouders.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be