trasbroek
- tras·broek
- samenstelling van tras en broek [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trasbroek | trasbroeken |
verkleinwoord | trasbroekje | trasbroekjes |
- (verouderd) (scheldwoord) sullig, weinig flink persoon
- Het woord 'trasbroek' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.