• am·ber·kleu·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen amberkleurig amberkleuriger amberkleurigst
verbogen amberkleurige amberkleurigere amberkleurigste
partitief amberkleurigs amberkleurigers -

amberkleurig

  1. (kleur) de lichtoranje kleur van amber hebbend, een oranjegele kleur hebbend die oorspronkelijk van barnsteen komt
    • Hij rijdt in een amberkleurige auto. 
     Haar amberkleurige ogen deden me denken aan een leeuwin; ze maakte op mij de indruk van een roofdier dat haar welp beschermt - als die term tenminste in verband kon worden gebracht met het tere porseleinen voorwerp op de chaise- longue.[1]
     Net als de schikgodinnen die hij kende uit de boeken vol mythen, vertoonde zijn baas facetten van drievoudigheid: heden, verleden en toekomst, afhankelijk van de hoeveelheid amberkleurig vocht die zijn kelk die avond had gevuld.[2]


  1. Victoria Holt
    “Een liefde in Frankrijk” (1977), Saga, ISBN 9788726484984
  2. Amanda Dykes
    “De vondeling van Venetië” (2023), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789029735353